Slobberbroek en ogen die vuur spuwden
Ik had wel eens van het fenomeen gehoord, maar nam de meldingen tot nu toe weinig serieus. Ik herinner me een item in een nieuwsuitzending ten tijde van de vorige actieperiode, maar achtte de beelden toen overduidelijk geënsceneerd. Een week of twee geleden kwam ik een berichtje tegen in Spits of Metro, maar de bijhorende foto was van zo dichtbij genomen, dat ik op z’n minst de omvang van het probleem in twijfel trok.
Afgelopen vrijdag werd ik echter met mijn neus op de feiten gedrukt. Het fenomeen bestond echt! Bij het binnengaan van de supermarkt had ik hem nog niet opgemerkt, maar toen ik ettelijke minuten later het pand verliet, stond hij pontificaal in mijn looprichting. Donker, warrig haar. Licht kalend was hij ook. Hij droeg een ruitjesbroek, ik weet nog dat me dat als eerste opviel. Een slobberbroek was het, zoals ook zijn jas – zo’n boswachterachtig model – veel te los om zijn bovenlichaam hing. Daar stond ‘ie, met licht gebogen knieën, schouders ongemakkelijk ver naar voren en tegelijk zodanig opgetrokken dat ze tot oorhoogte kwamen. Toen ik beter keek, viel het me op dat hij zijn hoofd sowieso op een rare manier op zijn nek droeg. Een beetje zoals een schildpad.
Hij had een metalen doosje bij zich. Ik vermoedde dat er ooit koekjes in hadden gezeten. Of luxe bonbons. Thee zou zelfs kunnen. De herkomst was moeilijk te achterhalen, omdat de zijkanten volledig waren beplakt. Grote witte stickers, beschreven in een blokkerig, kinderlijk handschrift. Met uithalen. Iets ongecoördineerd, zoals hij zich ook leek voort te bewegen.
“Menemenevjupjupjus?” vroeg hij met een iets verveelde ondertoon. Of misschien is verveeld niet eens het juiste woord. Routine was het meer. Het was duidelijk dat ik niet de eerste was aan wie hij de vraag stelde. Maar hij had mijn aandacht, zoveel was zeker. “Hoe zegt u?” vroeg ik op mijn beurt, onderwijl de figuur tegenover mij schattend. Ik probeerde zijn leeftijd te raden. Ouder dan twintig, dacht ik. “Menemenevjupjupjus?" vroeg hij nogmaals. Ik merkte dat ik mijn hoofd iets schuin hield om hem beter te kunnen verstaan, terwijl ik zelfs een moment twijfelde of de kortsluiting wellicht in mijn eigen hoofd zat. “Menene-wat? Sorry, ik kan je niet volgen,” verontschuldigde ik mezelf. Hij leek getergd en riep: “Vjupjupjus!” Het klonk als: domme randdebiel, je hoort me toch? “Vjupvjup-hoe?” vroeg ik. “Serieus, ligt dit aan mij?”
Zijn ogen spuwden inmiddels vuur. Ik concludeerde eruit dat het inderdaad aan mij lag. Vervolgens richtte hij zijn blik naar beneden, naar het metalen doosje dat hij nog altijd vasthield. Met zijn rechter wijsvinger tikte hij vier keer nadrukkelijk op het deksel. Tik, tik, tik, tik. “Vjupjupjus,” zei hij nogmaals. Pas toen zag ik wat er op de witte stickers was geschreven, waarmee het doosje was beplakt. Voetbalplaatjes! Het stond er zelfs in hoofdletters.
Ik haalde opgelucht adem en keek de slobberfiguur tegenover me aan met dito blik. Zijn eigen gezicht stond nog steeds op onweer. “Sorry,” zei ik, “maar ik heb geen vjupjupjus!” Hij ontdooide op slag en knikte begrijpend. Ik wilde al aanstalten maken om mijn weg te vervolgen, toen hij me tegenhield. “Vjezekewemeneme?” vroeg hij hoopvol.
“Wie weet,” zei ik. “Wie weet… Zou zomaar kunnen!”
Hij lachte.