"Geen sloopafval, geen elektrische apparaten en geen chemisch afval. Geen verfresten dus en dat soort dingen, maar dat had u natuurlijk zelf al begrepen." Ik bevestigde. Dat had ik natuurlijk zelf al begrepen. Ik bedankte de mevrouw van de Roteb aan de andere kant van de lijn, nadat ik een aparte afspraak had gemaakt inzake het laten ophalen van een hele reeks elektrisch spul – waarbij ik me erover verbaasde dat ik exact moest opgeven dat het om twee computerschermen, een modem, speakers, twee ovens op magnetronformaat, een hanglamp voor boven de tafel en nog zo wat artikelen ging – voor haar tijd, liefde en aandacht en was blij dat alle rotzooi donderdagochtend al zou worden opgehaald. "Vanaf half zeven," voegde ze me toe. Lekker vroeg, dacht ik nog. "Dan heb ik tenminste wat aan mijn dag," zei ik semi-opgetogen, om vervolgens afscheid te nemen.
En dus stond vanmorgen rond kwart voor zeven een kuub of wat ouwe troep op een lege parkeerplek aan de overkant van de straat, om opgehaald te worden door de mannen van de plaatselijke afdeling grofvuil. Het ruimde lekker op, vond ik. Ik stapte nog even in bed, enigszins brak van de avond ervoor en overigens toch al niet zeer matineus ingesteld, om tegen een uur of half tien frisgewassen op weg naar een afspraak te gaan. Toen ik de voordeur achter me dichttrok en een blik richting de parkeerplek aan de overkant wierp, viel me niet alleen op dat het vuil er nog altijd stond te wachten en ik dus voor niets zo vroeg was opgestaan, maar vooral ook dat de berg inmiddels twee keer zo groot was geworden. Behalve een aantal oude autobanden en een stel gedemonteerde kasten, stonden er inmiddels ook verschillende dozen met gebruikte kwasten en blikken verf.
Het was duidelijk dat de rest van de buurt een buitenkansje ervaarde. Nog terwijl ik de straat uitfietste zag ik iemand die ik vaag herkende met een partij hout rondzeulen. De man groette me vriendelijk om het vervolgens te dumpen op de allengs groeiende berg. Toen ik tegen twaalf uur terug kwam van mijn afspraak, was die berg opnieuw verdubbeld in omvang. Het leek of de complete huisraad van minstens vijf woningen was achtergelaten. Inclusief de woningen zelf, zo scheen mij toe. In ieder geval lag er genoeg sloopafval om een kleine bungalow te bouwen. Inmiddels trok de verzameling ook – wat ik maar even noem – vuilnistoeristen. Een stuk of wat dames van middelbare leeftijd ploegden door het aangebodene heen, op zoek naar kennelijk bruikbare elementen. Eén van hen ging er opgetogen vandoor met een blauwe bloempot, die tot voor kort bij ons op het balkon had gestaan.
Even dacht ik erover om de Roteb te bellen. Een kort moment werd ik overvallen door het beeld van een milieuambtenaar aan de deur, die mij zou toevoegen: "Zeg meneertje, volgens mij is het algemeen bekend dat u bakstenen en verfresten niet als grofvuil mag aanbieden. Wat dachten we daaraan te gaan doen?" Maar ik besloot het beeld te laten voor wat het was en gluurde in plaats daarvan nog even tussen de gordijnen door naar buiten. Eén van de overburen liet net een doos met inhoud achter. De afvaltoeristen leken niet te kunnen wachten. Er hing een bizarre opwinding in de lucht. Toen ik vanavond thuis kwam, was het parkeervak weer leeg. Een half doorweekte kartonnen doos waarin ooit een fotocamera had gezeten, lag er nog als stille getuige. Ik raapte de doos op, plichtsgetrouw als ik ben, om weg te gooien.
In de papierbak. Dat spreekt voor zich. Maar dat had u zelf al begrepen.